Johannes 5,16-30
In de eerste week van augustus zal het zomerkamp van de Hongaarse Gereformeerde jongeren plaatsvinden in Hongarije, aan de kust van het Balaton meer. Wij zijn blij dat, ook in deze onzekere tijd van Corona, vele jongeren dele mogen nemen aan deze week waarin hun geloof mag worden, óf dat zij voor het eerst het evangelie van Christus horen. Dit jaar zal het thema zijn: werken. Welke plaatst neemt in onze huidige cultuur werk (of studie) in? Wat zegt Gods Woord daarover, en hoe zou een Christen dat kunnen beleven? Ik mag zelf ook deelnemen aan de diensten middags in dit kamp, en vanuit mijn voorbereidingen voor deze diensten heb ik nu jullie een tekst meegebracht, wat op eerste gezicht maar heel los verbonden is aan het thema van werken. En toch… zoals wij zullen zien, heeft het een fundamentele waarde.
Wat is deze boodschap? Als wij Johannes 5: 16-30 lezen, en daarin die woorden of gedachten proberen te zoeken, die de kern van dit Schriftgedeelte betekenen, hebben wij het niet zo makkelijk! Jezus spreekt over veel dingen: dat het oordeel in Zijn hand ligt, dat Hij bij machte is doden op te wekken, nieuw leven te geven door bekering, dat de Vader Hem alles geopenbaard heeft…maar al deze dingen bij elkaar bewijzen dat Jezus één is met God. De Zoon doet alles zoals de Vader dat doet; de Vader heeft Hem de bekwaamheid gegeven om dingen te doen die exclusief voor God apart gelegd waren – zodat iedereen de Zoon zou loven, gelijk aan de Vader. Zijn tegenstanders ‘happen’ er dan ook gelijk op (vers 18), dat dit de centrale gedachte van de woorden van Jezus is: Jezus stelt zich gelijk aan God. Hij ís God.
En deze gedachte is voor ons, vanuit de zicht van 2000 jaar misschien minder opvallend, en wij hebben het zo vaak gehoord, dat wij de radicaliteit van deze uitspraak niet eens meer kunnen bevatten. Maar laat het ons toch proberen: er staat hier een man, Dien verweten wordt dat Hij de wet van de sabbat zou breken. En Zijn antwoord is niet dat Hij Zijn tegenstanders uit zou leggen hoe het wél zit in Gods wet, Hij spreekt niet over liefde, niet over de wonderbaarlijke genezing van de verlamde, maar zegt: ik heb dit mogen doen omdat ik God ben. Ik ben één met de Vader. Zien wij hoe zwaar deze uitspraak weegt? Zouden wij dat vandaag ook niet schandalig vinden? C.S. Lewis verwoordt heel toepasselijk dit ‘trilemma’ in zijn boek ‘Onversneden Christendom’:
““Ik probeer hier te voorkomen dat iemand de heel domme uitspraak doet die mensen vaak over Hem (Jezus Christus) zeggen: “Ik ben er klaar voor om Jezus te aanvaarden als een goed moreel leraar, maar ik kan zijn bewering dat Hij God is niet aanvaarden.” Dat is juist datgene wat we niet moeten zeggen. Een man die alleen maar een mens was, en de dingen zei die Jezus zei, zou geen goed moreel leraar zijn. Hij zou óf een gek zijn – op het niveau van de man die beweert een gekookt ei te zijn – of anders de duivel uit de hel. U moet een keuze maken. Of deze man was, en is, de Zoon van God, of hij is een gek of erger… U kunt hem het zwijgen opleggen door hem een gek te noemen, U kunt hem bespugen en hem doden alsof hij een demon was; of U kunt aan zijn voeten vallen en hem Heer en God noemen. Maar laten we niet met die neerbuigende onzin aankomen dat hij een groot menselijk leraar was. Hij heeft die optie niet voor ons opengelaten. Dat lag niet in zijn bedoeling.”
Dit is dus de centrale boodschap van Jezus: ’In Mij staat God Zelf voor jullie’. Wat is jullie antwoord daarop? Ik denk, onze situatie is wel wat makkelijker ten opzichte van die Joden van de eerste eeuw, omdat wij al blik hebben op het hele leven, onderwijs, wonderen, dood en opstanding van Jezus, en ook wat voor een impact het horen van dit evangelie op mensenlevens heeft gehad. Wij hebben redenen genoeg om Jezus niet een dwaas, nog een oplichter, maar onze God te zien.
Maar wat heeft dit nou met ons werk te maken? Heel veel! De link is wellicht niet zo overduidelijk, maar het is er. En het is te zoeken in de woorden en houding van de Joodse Schriftgeleerden en Farizeeën. Wat gebeurt er namelijk? Zij hebben net de wonderbaarlijke genezing van een 38 jaar zieke man gezien. Nog de des tijdige, nog de hedendaagse medische wetenschap zou hem genezen kunnen hebben. Maar op één woord van Jezus, staat hij op, en loopt weg. Wat zou een toepasselijke reactie zijn hierop? Mensen zouden stomverbaasd zijn, versteld, de media zou er bovenop zitten. En wat is de reactie van de Schriftgeleerden hier in Johannes 5: „Men man op de sabbat niet genezen! Hij heeft Gods wet verbroken!” (Overigens, niet eens zo zeer Gods wet, meer de Farizeïsche uitleg daarvan). Een merkwaardige reactie, nietwaar? Hoe kunnen zij dit nou zeggen? Zien zij van de bomen het bos niet? Waarom zijn zij niet dankbaar voor het wonder, wat verblindt hun blik? In de beschrijving van het wonder door Johannes wordt niet eens vermeldt dat het op de sabbat gebeurt, pas in vers 9. Maar dit is het struikelblok voor de Joden, daarom vallen zij Jezus aan, en beginnen te discussiëren. Wat zou hierachter liggen?
Ik denk: het overwaarderen van onze eigen werken. De Farizeeën dachten zo: hier heb je Gods wet, dit proberen wij ten volle te houden, tot de laatste letter. Anders zal God niet tevreden zijn met ons volk, en zal ons weer straffen, in ballingschap brengen. Anders zal Zijn Koninkrijk niet komen. Anders zal Hij mij persoonlijk niet genadig zijn, en mij verwerpen. De reactie van de Joodse Schriftgeleerden en Farizeeën laat een bepaalde verkrompen hiërarchie van waarden zien: als ik niet genoeg mijn best doe, houdt God niet van mij, ben ik waardeloos, heeft mijn leven geen zin.
In het evangelie zien wij constant twee verschillende manieren om te kijken naar onze eigen werken: dat van de zondaren en dat van de Farizeeën. De eersten geven niet om hun prestaties, geven ook niet om God, zijn niet bekommerd om de gevolgen van hun daden, zoeken hun geluk in aardse, vergankelijke dingen. De laatsten zijn mensen die met hun werken Gods liefde willen verdienen. Deze zijn de jongste en de oudste verloren zonen. Diegenen die hun erfdeel verspillen, en diegenen die niet blij kunnen zijn voor de bekering van hun broeder, omdat zij denken meer te verdienen door het zich houden aan de regels. De één onderwaardeert menselijke werken, de ander óverwaardeert die, maar geen van beiden verwacht zijn behoud van God.
De mensen in dit Schriftgedeelte horen duidelijk bij de tweede categorie. Zij horen steeds een stem: ‘jij loopt achter, jij loopt achter’. Zij willen vol ijver alles goed doen, zijn perfectionisten thuis, of op hun werk, willen alles op tijd en volledig af hebben, willen de beste school voor hun kinderen, de beste sportvereniging, zij willen als gelovigen ook alles goed doen, willen de eersten zijn in de kerk, willen alle onrust die thuis heerst, sussen, niet dat het in de oren van anderen komt. In het centrum van hun leven staat hun werk en hun prestatie.
Het antwoord van Jezus is eenvoudig en bevrijdend: IK wil in het centrum van je leven staan. Hij gaat niet in discussie met de Schriftgeleerden om aan ze uit te leggen wat aan hun redenering mankeert. Hij hoeft zich niet te bewijzen. Hij zegt gewoon: ‘Ik heb dit gedaan, omdat Ik en de Vader één zijn. Dit zouden jullie ook moeten inzien. Dat jullie Mij nodig hebben. Wanneer jullie zo wanhopig en bekrompen de wet willen houden, zoeken jullie Mij. Jullie verlangen naar rust, naar voldoening, naar een gevoel van waarde. Maar Ik ben de Enige die jullie dat kan geven. Omdat Ik God ben. De Wet komt van Mijn Vader. Ik ken de Wet van begint tot einde, en ik weet wat het verlangen van de Vader was met de wet. Hij wil jullie daarmee niet vastbinden, maar leven geven. En Ik heb de macht om nieuw leven te geven. Ik kan jullie ook tot nieuw leven brengen. Ik kan jullie hier en nu al vrij maken van het oordeel. Geen beoordeling meer, geen prestatiedwang – want Mijn kruisdood betaalt alles. Dát is het ware werk. Dat is waar alles, dus ook jouw leven op rust: Mijn liefde.’
De twee bovengenoemde alternatieven worden mooi ten toon gesteld in de film ‘Chariots of fire’. De film heeft twee hoofdpersonages, twee atleten. Een van hen, Harold Abrahams zegt over zichzelf: “Als het startsignaal luidt, heb ik 10 seconden om heel mijn leven te rechtvaardigen.” De ander, Eric Liddell, is een gelovige man, en zegt: “Ik weet dat God er genoegen in heeft als Hij mij ziet rennen.” Wat een verschil tussen de twee mentaliteiten! In de een is mijn leven gebouwd op de wankele basis van mijn verdiensten. In de ander is mijn leven gebouwd op Gods onveranderlijke liefde.
Deze overwegingen geven natuurlijk nog geen antwoord op de vraag hoe een Christen zich zou moeten verhouden ten opzichte van zijn werk. (daartoe zal ik in het jeugdkamp meer tijd en gelegenheid hebben). Wel kan ik jullie wijzen op twee gedeelten uit de brieven van de apostel Paulus: Efeziërs 6: 5-9 en Kolossenzen 3: 22 – 4: 1. In het centrum daarvan staat de vraag wat wij als fundament van ons leven, onze zelfwaardering en Gods liefde zien? Onze eigen prestaties? In hoeverre het ons lukt om te voldoen aan de eisen die van buitenaf of van binnenuit komen? Waar verwacht ik van dat mijn leven ‘in orde’ is? Van de aantal keren dat ik naar Gods huis kan gaan? Of hoe geregeld ik uit de Bijbel kan lezen? Dat zijn allemaal ‘nog’ onze eigen werken. Maar als het fundament van mijn leven, én mijn geloofsleven de verlossende daad, de kruisdood van Jezus is, die mij, arme zondaar, die nooit had kunnen voldoen aan de verwachtingen van God of van mensen – dan valt alles op z’n plek. Mijn werk zal mijn leven niet kunnen oplossen. Jézus heeft mijn leven al opgelost, Hij wil mij gelukkig maken. Hoor jij deze boodschap? Geloof jij deze boodschap? “Johannes 5:24 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Wie Mijn woord hoort en Hem gelooft Die Mij gezonden heeft, die heeft eeuwig leven en komt niet in de verdoemenis, maar is uit de dood overgegaan in het leven. 25. Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: De tijd komt en is nu dat de doden de stem van de Zoon van God zullen horen, en dat wie hem horen, zullen leven.” AMEN
Preek van Zoltán Weiner, te Zwolle op 11 juli 2021