100. zsoltár

1. E földön ti minden népek!
Az Istennek örvendjetek;
Előtte szép énekekkel
Szolgáljátok őt víg szívvel.

2. Mert egyedül ő az Isten,
Ő teremtett minket bölcsen
Neki vagyunk gyermekei,
Seregének a hívei.

3. Ő kapuin menjetek be,
Hálát adván szívetekbe;
Jertek! Menjünk szent házába
Teljes szívből őt imádva.

4. Megáll az Úr igazsága,
Mindörökké tart jósága;
Kihat az Ő kegyessége
Nemzetségről, nemzetségre!

1. Juicht Gode toe, bazuint en zingt.
Treedt nader tot gij Hem omringt,
gij aard’ alom, zijn rijksdomein,
zult voor den HEER dienstvaardig zijn.

2. Roept uit met blijdschap: “God is Hij.
Hij schiep ons, Hem behoren wij,
zijn volk, de schapen die Hij hoedt
en als beminden weidt en voedt.”

3. Treedt statig binnen door de poort,
Hier staat zijn troon, hier woont zijn Woord.
Heft hier voor God uw lofzang aan:
Gebenedijd zijn grote naam.

4. Want God is overstelpend goed,
die ons in vrede wonen doet.
Zijn goedheid is als morgendauw:
elk nieuw geslacht ervaart zijn trouw.

Psalmen uit het Liedboek voor de Kerken (1973)